 |
HANDLEIDING
voor het
VISUEEL WAARNEMEN
van
VERANDERLIJKE STERREN.
Inleiding.
Sinds het verschijnen van de vorige waarnemingsinstructie in 1992 is er
veel veranderd. Hoewel er op zich weinig veranderingen zijn op het gebied
van het visueel waarnemen zelf, heeft het toenemende gebruik van de computer
voor een ware revolutie gezorgd. De afgelopen jaren is de uitwisseling
van informatie via e-mail en Internet explosief gegroeid, en dit heeft ook
het functioneren van de Werkgroep Veranderlijke Sterren danig beïnvloed.
Was het vroeger in feite het bestuur dat bepaalde welke sterren op het
programma gezet werden, tegenwoordig kan de waarnemer veel meer zelf
bepalen wat hij wil doen, want vrijwel alle relevante informatie is via
het Internet gemakkelijk toegankelijk. Dit is een ontwikkeling die wij
toejuichen, want het komt het plezierig uitoefenen van onze hobby zeer ten
goede. De rol van de Werkgroep Veranderlijke Sterren is door de toenemende
onafhankelijkheid van de waarnemers beslist niet uitgespeeld, maar is
natuurlijk wel veranderd.
Had in het verleden het bestuur vooral een sturende functie, nu is het
accent meer verschoven naar coördinerend en informerend bezig zijn.
In deze geheel gereviseerde handleiding is hier duidelijk rekening mee
gehouden. Er wordt nog steeds gedetailleerd ingegaan op het goed gebruiken
van de kijker, de techniek van het schatten en het op de correcte wijze
rapporteren van de waarnemingen, maar wij willen de waarnemer via een
aantal nuttige links ook op weg te helpen op het Internet, zodat hij zelf
kan beslissen welke objecten het beste bij zijn interesse passen.
De laatste jaren neemt het aantal waarnemingen door leden van de werkgroep
gestaag toe, mede dank zij de stimulerende invloed van de nieuwe media.
We rekenen erop dat deze ontwikkeling zich in de nabije toekomst versterkt
zal voortzetten.
Groningen, November 2000 R.J. Bouma & G. Comello
Inhoud.
1. Werkgroep Veranderlijke Sterren - Algemene informatie.
2. Het programma van de Werkgroep.
3. Het instrumentarium.
4. Sterrenkaarten, en het opzoeken van de veranderlijke.
5. Het schatten van de veranderlijke.
6. Het noteren en rapporteren van de waarnemingen.
7. Waarnemingstips en andere aanbevelingen.
8. Verdere informatie.
9. Het bestuur van de Werkgroep Veranderlijke Sterren.
De werkgroep werd op 23 oktober 1960 opgericht tijdens de 15e amateur-
bijeenkomst in de Sterrenwacht te Utrecht. De oprichters stelden zich tot
doel het systematisch waarnemen van veranderlijke sterren binnen de
Koninklijke Nederlandse Vereniging voor Weer- en Sterrenkunde (KNVWS) te
organiseren en te coördineren, en een gemeenschappelijk waarnemingsprogramma
op te stellen. Aanvankelijk gebeurde dit binnen het verband van de KNVWS,
maar sinds 1992 is de Werkgroep Veranderlijke Sterren een zelfstandige
vereniging met eigen statuten en reglement. Ze is wel (als zodanig)
aangesloten bij de KNVWS.
De leden van de werkgroep kiezen uit hun midden een bestuur van (minimaal)
5 leden. In de praktijk zullen de leden het meest contact hebben met de
waarnemingsleider; deze is de vraagbaak bij eventueel voorkomende
waarnemingsproblemen. Maar men kan ook bij hem terecht voor adviezen over het
meest geschikte waarnemingsprogramma. Verdere waakt hij over de kwaliteit van
de waarnemingen. Hij verzamelt en controleert ze, en verstuurt ze naar de zuster-
verenigingen, de AAVSO (American Association of Variable Star Observers)
en de AFOEV (Association Française des Observateurs d'Etoiles Variables).
Zo probeert de werkgroep continue kwaliteit te waarborgen en een kritische
instelling van de leden ten opzichte van hun eigen werk te bevorderen.
De secretaris verzorgt o.a. het contact tussen leden en bestuur, vooral
waar het zaken betreft die niet direct met het waarnemen samenhangen.
Hij verstrekt aspirantwaarnemers en andere geïnteresseerden op aanvaag
informatie over de werkgroep.
Eenmaal per jaar vindt de Algemene Ledenvergadering plaats, meestal
voorafgaande aan de voorjaarsbijeenkomst van werkende amateurs die
traditioneel in het laatste weekend van april in Roden wordt gehouden.
(terug naar inhoud)
De Werkgroep Veranderlijke Sterren houdt zich voornamelijk bezig met het
visueel waarnemen van veranderlijken waarvan het gedrag niet nauwkeurig
voorspelbaar is en die een redelijk grote amplitude hebben. Dit zijn vooral
Mira-sterren en halfregelmatigen, maar ook cataclysmische veranderlijken,
R CrB-sterren, Z And-sterren e.d. staan op het programma.
En uiteraard worden onaangekondigde gasten als novae en supernovae zo lang
mogelijk gevolgd.
Een beginnende waarnemer die zich aanmeldt bij de secretaris van de
werkgroep wordt aangeraden te beginnen met sterren die in de lijst verderop
staan. Kaarten kunnen op verzoek worden toegezonden, maar de waarnemer
kan deze kaarten ook zelf ophalen van de AAVSO website.
Heeft u de smaak te pakken gekregen van het waarnemen van variabelen, dan
kunt u het waarnemingsprogramma zelf geleidelijk verder uitbouwen met
sterren die in het specifieke bereik van uw kijker liggen. Uiteraard kunt
u hierover altijd raad vragen aan de secretaris, de waarnemingsleider of
een actieve waarnemer.
Heeft u slechts een prismakijker, dan kunt u alleen heldere sterren
waarnemen. Zo komt men met een 20x80B op een redelijk donkere locatie
slechts tot ongeveer magnitude 11. De meeste Mira-veranderlijken zijn dan
alleen gedurende korte tijd nabij het maximum te zien (m.u.v. Mira zelf!).
Maar hoe groter de kijker des te meer sterren kunnen worden waargenomen.
Met een 25-cm kijker, tegenwoordig zo ongeveer de standaard, kan men
sterren tot de 14e grootte schatten, en met een 40-cm bereikt men al
magnitude 16. Dit mag echter voor eigenaars van kleine kijkers geen enkele
reden zijn om ontmoedigd te raken. Iedere individuele schatting is
waardevol, ook al vinden de meeste waarnemers het toch bevredigender als
zij een ster over zijn hele lichtwisseling kunnen volgen. Het mag echter
nooit het ultieme streven van een waarnemer worden, om eigenhandig een
complete lichtcurve te verkrijgen. Juist de bijdragen van zo veel mogelijk
waarnemers aan een lichtcurve maken deze betrouwbaarder, omdat dan allerlei
effecten uitgemiddeld kunnen worden, zoals toevallige fouten, maar men
krijgt ook per waarnemer een goed inzicht in ernstiger zaken die een
lichtcurve kunnen verstoren, zoals gebruik van soms foutieve vergelijkings-
sterren, verkeerde schattingsmethode en minstens even erg, 'observer bias'.
(Zie hierover verder hoofdstuk 5)
De werkgroep geeft ieder kwartaal een eigen blad 'Variabilia' uit, dat aan
ieder lid wordt toegezonden en waarin diverse zaken, die het waarnemen van
veranderlijken betreffen, alsmede actualiteiten, aan de orde komen. Verder
worden per kwartaal de waarnemingen gepubliceerd welke in het voorgaande
kwartaal gedaan zijn. De waarnemer kan dus snel zien hoe zijn waarnemingen
uitvallen vergeleken met die van anderen. Deze terugkoppeling is vooral
voor beginnende waarnemers erg belangrijk. Fouten kunnen snel worden
opgespoord en eventueel gecorrigeerd, en de constatering dat men bij het
volgen van de correcte procedures al spoedig goed meekan in het peloton zal
beslist stimulerend werken.
Lijst met aanbevolen sterren voor beginnende waarnemers.
Ster R.A.(2000) Dec.(2000) Max.-Min. Periode Type
Z Peg* 00 00.1 25 53 8.4-13.2 334.8 M
SS Cas 00 09.4 51 34 9.8-13.1 140.6 M
X And 00 16.1 47 01 9.0-14.8 346.2 M
T And 00 22.4 27 00 8.5-13.8 280.8 M
T Cas 00 23.2 55 48 7.9-11.9 444.8 M
R And* 00 24.0 38 35 6.9-14.3 409.3 M
U Cas* 00 46.4 48 15 8.4-14.8 277.2 M
RV Cas 00 52.7 47 25 9.4-15.2 331.7 M
W Cas* 00 54.9 58 34 8.8-11.8 405.6 M
RX And 01 04.6 41 18 10.3-15.5 (14) UGZ
S Cas 01 19.7 72 37 9.7-14.8 612.4 M
Y And 01 39.6 39 21 9.2-14.2 220.5 M
U Per 01 59.6 54 49 8.1-11.3 320.3 M
R Ari* 02 16.1 25 03 8.2-13.2 186.8 M
W And 02 17.5 44 18 7.4-13.7 395.9 M
omi Cet* 02 19.3 -02 59 3.4- 9.3 332.0 M
S Per 02 22.9 58 35 9.0-13.0 822 SRc
R Cet 02 26.0 -00 11 8.1-13.0 166.2 M
R Tri* 02 37.0 34 16 6.2-11.7 266.9 M
T Ari 02 48.3 17 31 8.3-10.9 316.6 SR
U Ari 03 11.0 14 48 8.1-14.6 371.1 M
Y Per* 03 27.7 44 11 8.4-10.3 248.6 M
R Per* 03 30.1 35 40 8.7-14.0 209.9 M
T Cam 04 40.1 66 09 8.0-13.8 373.2 M
X Cam 04 45.7 75 06 8.1-12.6 143.6 M
R Aur 05 17.3 53 35 7.7-13.3 457.5 M
U Ori* 05 55.8 20 11 6.3-12.0 368.3 M
X Aur 06 12.2 50 14 8.6-12.7 163.8 M
SS Aur 06 13.4 47 44 10.5-15.2 (55.5) UGSS
V Aur 06 24.0 47 42 9.2-12.1 353.0 M
S Lyn 06 44.6 57 55 9.6-14.3 296.3 M
X Gem* 06 47.1 30 17 8.2-13.2 264.2 M
R Lyn 07 01.3 55 20 7.9-13.8 378.7 M
R Gem* 07 07.4 22 42 7.1-13.5 369.9 M
R CMi 07 08.7 10 01 8.0-11.0 337.8 M
S CMi* 07 32.7 08 19 7.5-12.6 332.9 M
U Gem 07 55.1 22 00 9.0-14.9 (105.2) UGSS
SU UMa 08 12.5 62 36 12.0-15.0 (19) UGSU
R Cnc 08 16.6 11 44 6.8-11.2 361.6 M
V Cnc* 08 21.7 17 17 7.9-12.8 272.1 M
Z Cam 08 25.2 73 07 10.3-13.6 (22) UGZ
R LMi* 09 45.6 34 31 7.1-12.6 372.2 M
R Leo* 09 47.6 11 26 5.8-10.0 310.0 M
X Leo 09 51.0 11 53 12.0-15.8 (16.9) UGSS
S LMi* 09 53.7 34 56 8.6-13.9 233.8 M
V Leo* 10 00.0 21 16 9.1-13.7 273.3 M
R UMa* 10 44.6 68 47 7.5-13.0 301.6 M
Z UMa* 11 56.5 57 52 7.0- 9.4 195.5 SRb
T CVn* 12 30.2 31 30 9.6-11.9 290.1 M
T UMa* 12 36.4 59 29 7.7-12.9 256.6 M
RS UMa 12 39.0 58 29 9.0-14.3 259.0 M
S UMa* 12 43.9 61 06 7.8-11.7 225.9 M
R CVn* 13 48.9 39 32 7.7-11.9 328.5 M
Z Boo 14 06.5 13 29 9.3-14.8 281.1 M
U UMi 14 17.3 66 48 8.2-12.0 330.9 M
R Cam* 14 17.9 83 50 8.3-13.2 270.2 M
S Boo* 14 22.9 53 49 8.4-13.3 270.7 M
V Boo* 14 29.8 38 52 7.0-11.3 258.0 SRa
R Boo* 14 37.2 26 44 7.2-12.3 223.4 M
S CrB* 15 21.4 31 22 7.3-12.9 360.3 M
S UMi 15 29.6 78 38 8.4-12.0 331.0 M
R CrB* 15 48.6 28 09 5.7-14.8 RCB
V CrB* 15 49.5 39 34 7.5-11.0 357.6 M
R Ser* 15 50.7 15 08 6.9-13.4 356.4 M
R Her 16 06.2 18 22 8.8-14.6 318.1 M
U Ser* 16 07.3 09 56 8.5-13.4 237.5 M
RU Her 16 10.3 25 04 8.0-13.7 484.8 M
U Her* 16 25.8 18 54 7.5-12.5 406.1 M
R Dra* 16 32.7 66 45 7.6-12.4 245.6 M
W Her* 16 35.2 37 21 8.3-13.5 280.0 M
SY Her* 17 01.5 22 29 7.8-13.2 116.9 M
RS Her* 17 21.7 22 55 7.9-12.5 219.7 M
RY Her 17 59.8 19 29 9.0-13.8 221.5 M
T Her* 18 09.1 31 01 8.0-12.8 165.0 M
W Lyr* 18 14.9 36 40 7.9-12.2 197.9 M
RY Lyr 18 44.9 34 41 9.8-14.7 325.8 M
R Sct* 18 47.5 -05 42 4.8- 8.0 146.5 RV
R Aql* 19 06.4 08 14 6.1-11.5 284.2 M
CH Cyg* 19 24.5 50 14 6.0-10.0 ZAND
R Cyg 19 36.8 50 12 7.5-13.9 426.5 M
RT Cyg* 19 43.6 48 47 7.3-11.8 190.3 M
TU Cyg 19 46.2 49 04 9.4-14.2 219.4 M
Chi Cyg* 19 50.6 32 55 5.2-13.4 408.0 M
X Aql 19 51.5 04 28 8.9-14.9 347.0 M
Z Cyg 20 01.5 50 03 8.7-13.3 263.7 M
R Del 20 14.9 09 05 7.6-13.8 285.1 M
U Cyg 20 19.6 47 54 7.2-10.7 463.2 M
Z Del 20 32.7 17 27 8.8-14.5 304.5 M
T Del 20 45.3 16 24 9.3-14.8 332.0 M
X Del 20 54.9 17 39 9.0-14.1 281.0 M
R Vul 21 04.4 23 49 8.1-12.6 136.7 M
T Cep* 21 09.5 68 29 6.0-10.3 388.1 M
S Cep 21 35.2 78 37 8.3-11.2 486.8 M
SS Cyg* 21 42.7 43 35 8.2-12.5 (49.5) UGSS
RU Peg 22 14.0 12 42 10.5-13.0 (74.3) UGSS
S Lac 22 29.0 40 19 8.2-13.0 241.5 M
RW Peg* 23 04.2 15 18 9.7-14.0 208.4 M
R Peg 23 06.6 10 33 7.8-13.2 378.1 M
V Cas* 23 11.7 59 42 7.9-12.2 228.8 M
W Peg* 23 19.8 26 17 8.2-12.7 345.5 M
S Peg 23 20.5 08 55 8.0-13.0 319.2 M
Z And* 23 33.7 48 49 9.0-11.0 ZAND
R Cas* 23 58.4 51 23 7.0-12.6 430.5 M
Deze lijst is een selectie van de sterren, die het meest door leden van de
Werkgroep worden waargenomen. Hiervan zijn met name de met een * aangeduide
sterren zeer geschikt voor beginnende waarnemers, maar ook de overige mogen
niet teveel moeilijkheden opleveren, zeker niet wanneer ze nabij hun
maximale helderheid verkeren.
De periode is opgegeven in dagen. Bij de U Geminorum-sterren en aanverwante
typen is tussen haakjes het gemiddelde interval tussen opeenvolgende
uitbarstingen gegeven. De helderheidsrange is op een paar uitzonderingen na
ontleend aan gegevens van de AAVSO. De waarden zijn meestal gemiddelden: de
werkelijke visuele range is soms behoorlijk anders; zowel een maximum als
een minimum kan gemakkelijk een hele magnitude (plus of min) afwijken van
de tabelwaarde.
(terug naar inhoud)
In principe is elke kijker geschikt voor het waarnemen van veranderlijke
sterren. Variabelen, die helderder zijn dan de 8e grootte, kunnen goed
worden waargenomen met een prismakijker, terwijl voor de zwakkere sterren
een grotere telescoop nodig is. Beide typen instrumenten zullen wij aan
een nadere beschouwing gaan onderwerpen.
De prismakijker.
Prismakijkers zijn bij uitstek geschikt voor beginnende waarnemers; ze
hebben een groot gezichtsveld, zodat het opzoeken van de veranderlijke
niet zo'n probleem is. Verder kunnen ze overal mee naar toe genomen worden
en zijn ze, wanneer de vergroting niet meer is dan 20x, prima zonder
statief bruikbaar. Indien men een tuinstoel tot zijn beschikking heeft
neemt de stabiliteit van het beeld aanzienlijk toe, omdat men dan op zijn
ellebogen kan gaan leunen. Statieven zijn vooral voor grotere (zware)
binoculairs aan te bevelen, maar zonder 45- of 90-graden inkijk zijn deze
alleen prettig hanteerbaar bij relatief laagstaande objecten.
Doorgaans geldt dat een waarneming des te beter is naarmate deze in een
meer comfortabele houding kan worden verricht! Voor het waarnemen van een
veranderlijke zijn die prismakijkers het geschiktst, die een uittreepupil
hebben van ongeveer 5 mm. Dus algemeen verkrijgbare kijkers als een 10x50,
12x60, 15x80 of 20x80 voldoen uitstekend aan onze eisen.
Een 7x50 of een 11x80 hebben een te heldere hemelachtergrond: dit valt
vooral op als men waarneemt in een omgeving met (enige) lichtvervuiling of
bij maanlicht. Het gevolg is dat bij de zwakkere sterren de onderlinge
helderheidsverschillen al heel snel erg klein lijken, waardoor het doen van
een goede helderheidsschatting bemoeilijkt wordt.
De telescoop
Een telescoop moet, wil deze geschikt zijn voor het waarnemen van
veranderlijke sterren, voldoen aan een aantal eisen. De optische kwaliteit
is van primair belang; op zich wordt een helderheidsschatting niet direct
nadelig beïnvloed door de beeldkwaliteit, maar goede optiek geeft een
scherper en contrastrijker beeld, en dit vertaalt zich direct in een veel
betere grensgrootte. Men kan dus (veel) zwakkere sterren goed schatten.
Verder is een stabiele en soepel lopende montering vereist; niets is
irritanter dan door het beeld zwaaiende sterren bij sterkere vergrotingen.
Ook is het prettig als men snel van het ene object naar het andere kan
bewegen. Snel en accuraat kunnen werken bepaalt uiteindelijk het rendement
van een waarnemingssessie. Het type kijker, een refractor of een reflector
zoals een Newton of een Schmidt-Cassegrain, is voor het waarnemen niet
direct van belang. Wel is het zo dat het gebruik van een kleine compacte
kijker (doorgaans een reflector) de snelheid van handelen ten goede komt.
Verder hangt er aan een refractor van goede kwaliteit een aanzienlijk hoger
prijskaartje dan aan een reflector met dezelfde opening.
Nu de specifieke eisen:
1. De telescoop moet, tenzij de hoofdkijker 20x of minder vergroot, voorzien
zijn van een goede zoeker. Ongeacht de maat van de kijker is een 8x30 zoeker
wel het minimum. En op een kijker van 15-cm of groter is een 50-mm zoeker
bepaald geen overbodige luxe. In zijn algemeenheid kan men stellen dat
sterren van de 6e à 7e grootte te allen tijde in de zoeker zichtbaar moeten
zijn. Alleen indien men een parallactische opstelling heeft die voorzien is
van goede deelcirkels kan de zoeker eventueel achterwege blijven.
Tegenwoordig zijn ook een aantal goede kijkers in de handel waarbij via de
computer de coördinaten van de veranderlijke kunnen worden ingevoerd.
De kijker wordt dan automatisch naar het veld van de veranderlijke bewogen.
Wel moet men bedenken dat het enige tijd duurt voordat de telescoop op de
veranderlijke gericht is. Ervaren visuele waarnemers werken zonder
'computerassistentie' aanzienlijk sneller. En uiteraard hangt er ook hier
een aanzienlijk prijskaartje aan deze op zich fraaie hulpmiddelen.
2. Bij een refractor of een reflector waarbij het oculair achter de
hoofdspiegel is gelegen (Maksutow, Schmidt-Cassegrain of Kutter) is een
zenitprisma onmisbaar om comfortabel te kunnen waarnemen. Bij een
Newtontelescoop is een zenitprisma overbodig. Men moet zich goed realiseren
dat bij gebruik van een zenitprisma het beeld rechtopstaand gespiegeld is
(west links en oost rechts), terwijl een Amiciprisma (ook wel dakkantprisma
genoemd) een normaal rechtopstaand beeld geeft. Wellicht ten overvloede zij
vermeld dat alle genoemde kijkertypen zonder een prisma een omgekeerd beeld
geven. Voor een onervaren waarnemer lijkt dit in het begin vreemd, maar het
went snel.
3. Men vergeet dit wel eens, maar goede oculairen zijn zeker zo belangrijk
als goede optiek. Allereerst heeft men een 'zwak' oculair nodig met een
eigen veld van minstens 40 graden dat een vergroting geeft van ongeveer
0.2xD (D = objectief- of spiegeldiameter in mm). Hiermee kan men gemakkelijk
de veranderlijke localiseren, en indien hij goed zichtbaar is ook schatten.
Voor wat zwakkere veranderlijken is een oculair met een vergroting van
ongeveer 0.5xD nuttig. Wil men tenslotte echt de limiet van de kijker halen
dan is een oculair met een vergroting van 1 à 1.5xD onontbeerlijk. Omdat de
kijker bij een sterke vergroting veel lastiger te hanteren is zal een
beginnende waarnemer in het algemeen niet zo snel overgaan tot het gebruik
van een sterk oculair. Maar hier geldt de oude regel: oefening baart kunst.
Uiteraard moet bij gebruik van sterke vergrotingen de montering wel stabiel
zijn uitgevoerd, en zeker zo belangrijk, de seeing moet goed zijn. Het heeft
geen zin sterk te vergroten, als de sterren al bij een matige vergroting
'dottig' worden.
Sinds enige tijd zijn er ook goede zoomoculairen verkrijgbaar. Weliswaar
zijn deze nogal prijzig, maar ze vervangen minstens twee andere oculairen,
en men kan per veranderlijke comfortabel de optimale vergroting uitzoeken.
4. Aangaande de opstelling is al gesteld dat deze stabiel moet zijn, en zo
uitgevoerd dat de waarnemer in een comfortabele houding kan kijken.
Telescopen kunnen zowel azimuthaal als parallactisch worden opgesteld.
Parallactisch opgestelde kijkers hebben een aantal voordelen. Indien
voorzien van een aandrijving blijft de veranderlijke mooi in het veld staan,
ook als men bijvoorbeeld tussendoor een kaart raadpleegt. Dit is een
belangrijk voordeel op het moment dat men sterk vergroot. Wel is het een
vereiste dat bij een Newtontelescoop de buis in de ophanging gemakkelijk
kan worden geroteerd. Alleen in zo'n geval kan men het oculair t.o.v. het
oog altijd een comfortabele positie laten innemen. Refractoren, Kutters en
Schmidt-Cassegrains kennen dit probleem niet, omdat het zenitprisma altijd
in de gewenste stand gedraaid kan worden.
Parallactisch opgestelde kijkers hebben ook een belangrijk nadeel, tenminste
als ze niet in een vorkmontering zitten; het waarnemen nabij de pool is
(vrijwel) onmogelijk. Azimuthaal opgestelde kijkers kennen dit laatste
probleem niet. Ze hebben als belangrijk voordeel dat het oculair altijd
dezelfde positie t.o.v. de waarnemer inneemt. Wel is het werken met sterke
vergroting lastiger, omdat goed volgen moeilijk zo niet onmogelijk is. Vaak
worden dit type kijkers ook als gemakkelijk transportabele kijkers gebruikt
en is de montering licht uitgevoerd. Vooral bij grote openingen is de
Dobsonmontering populair. Men offert hier bewust het gebruik van sterke
vergrotingen op ten gunste van transportabiliteit.
De grensgrootte van een kijker is voor een waarnemer een belangrijke
parameter: hij wil immers graag weten wat hij nog kan zien met een bepaalde
kijker/oculair combinatie. Deze kan globaal worden berekend met de volgende
door Henk Feijth experimenteel bepaalde formule:
mg = mo - 2.0 + 2.5*log(DVT)
Deze formule geldt strikt genomen alleen voor pupildiameters tussen 0.6 en
6 mm, en onder goede seeingcondities, zodat in de kijker buigingsschijfjes
zichtbaar zijn. Daarbij is mg de grensgrootte in de kijker, mo die van het
blote oog, D is de opening van de kijker in mm, en V is de vergroting.
T is de transmissiefactor; deze geeft het percentage van het binnengekomen
licht aan, dat de kijker via het oculair verlaat.
Treden er geen lichtverliezen op, dan is T gelijk aan 1.
Voor een refractor met zenitprisma bedraagt T 0.75; voor een Newtontelescoop
is deze 0.65 (0.80 met een meerlaagscoating), terwijl deze 0.51 bedraagt
voor een Schmidt-Cassegrain (Celestron) of 0.67 indien voorzien van een
meerlaagscoating.
Henk Bril heeft gevonden dat voor prismakijkers een soortgelijke formule
geldt:
mg = mo - 1.8 + 2.5*log(DV)
(terug naar inhoud)
Wanneer men voor het eerst veranderlijken gaat waarnemen levert dat
aanvankelijk nogal wat problemen op, tenminste als men al niet ruime
ervaring heeft opgedaan met het opzoeken en waarnemen van diverse andere
objecten, zoals melkwegstelsels, planetaire nevels, dubbelsterren of
kometen. In het begin gaat veel tijd verloren met het opzoeken, omdat men
eerst nog moet leren de met het blote oog zichtbare sterren in de buurt
van de waar te nemen veranderlijke snel te herkennen (om b.v. de Mira-ster
W Lyrae te vinden moet men eerst weten welke ster kappa Lyrae is die in de
omgeving ervan staat) en verder de kaarten op de juiste wijze te gebruiken.
Zo gaat er al gauw een kwartier tot een half uur zitten in het opzoeken
alleen. Maar heeft men een ster al een aantal malen waargenomen, dan kan
men de opzoektijd al vlot beperken tot minder dan een minuut.
Voor het snel en accuraat waarnemen van veranderlijke sterren zijn nog een
aantal zaken onontbeerlijk. Allereerst heeft men een goede sterrenatlas
nodig, zoals de Norton Star Atlas of de velduitgave van de Skalnate Pleso
Atlas van Becvar. Ook de Sky Atlas 2000.0 van Tirion is goed bruikbaar.
Hierop kan men de positie van een aantal heldere sterren in de nabijheid
van de veranderlijke vinden, die men nodig heeft voor het localiseren
van de goede omgeving in de zoeker. Voor het goed identificeren van de
veranderlijke en het schatten zelf heeft men detailkaarten nodig, waarop de
veranderlijke en geschikte vergelijkingssterren zijn aangegeven.
De Werkgroep Veranderlijke Sterren gebruikt hiervoor voornamelijk de
kaarten van de AAVSO. Per veranderlijke zijn er diverse soorten kaarten.
Allereerst heeft men de a-kaart: dit is een overzichtskaart met sterren
tot magnitude 7.5. De b-kaart beslaat een veel kleiner gedeelte van de hemel
(3 graden). Hierop staan sterren tot magnitude 11.5. De overige kaarten (c,
d, e, en in enkele gevallen f en g) zijn detailkaarten die in toenemende
mate kleinere gebieden aan de hemel en zwakkere vergelijkingssterren
vertonen. Op alle kaarten zijn de helderheden tot op een tiende magnitude
nauwkeurig gegeven; om verwarring met sterren te voorkomen zijn hierbij
decimaalpunten weggelaten. De helderheid wordt zoveel mogelijk rechts
geplaatst van de betreffende vergelijkingsster. Indien er rechts geen
ruimte is wordt de helderheid elders nabij de ster aangegeven, vaak met
een verbindingsstreepje naar de bedoelde ster; dit om ieder misverstand
uit te sluiten.
Van de meeste sterren zijn alleen b- en d-kaarten verkrijgbaar. Dit zijn bij
de AAVSO min of meer de standaardformaten, maar waar nodig worden andere
formaten gebruikt; dit is vooral de e-kaart, in sterrenrijke velden om
identificatie te vergemakkelijken of bij veranderlijken die zwakker dan
magnitude 15 worden. Op de b-kaart komt altijd een ster voor die op een
sterrenatlas staat, zodat de veranderlijke zonder problemen gevonden kan
worden.
Aanvankelijk verschafte de AAVSO alleen omgekeerde kaarten met zuid boven,
maar deze zijn slechts geschikt voor Newtons of refractoren zonder prisma.
Sinds enige tijd echter zijn zij begonnen om ook gespiegelde ('reversed')
kaarten te maken. Deze zijn (nog) niet bij de Werkgroep verkrijgbaar, maar
kunnen wel vanaf de AAVSO website opgehaald worden.
Bezitters van een computer en een programma als Guide kunnen tegenwoordig
ook gemakkelijk hun eigen kaarten met iedere gewenste schaal en orientatie
maken. Wel dient men deze kaarten zorgvuldig te controleren tegen een
originele AAVSO-kaart, omdat Guide vooral in de Melkweg nogal wat sterren
mist. Verder moet men uiteraard de originele AAVSO-magnituden gebruiken, en
niet die van de Guide Star Catalog (hoewel die niet slechter hoeven te
zijn!), dit om verwarring te voorkomen.
In het algemeen geldt bij het opzoeken van een veranderlijke de volgende
procedure. Zoek eerst in een sterrenatlas de veranderlijke op en teken deze
eventueel in op de kaart indien hij er niet op staat. Selecteer een naburige
heldere, met het blote oog zichtbare ster op de kaart, en richt dan de
zoeker op die ster. Ga vervolgens met behulp van de atlas, via zwakkere
sterren de omgeving van de veranderlijke in het zoekerveld zetten.
Kijk dan met een zwak oculair door de hoofdkijker en probeer het veld in
overeenstemming te brengen met dat van de b-kaart.
Karakteristieke sterconfiguraties zoals driehoekjes, rijtjes e.d. kunnen
hierbij als referentiepunten dienen; probeer deze route te onthouden, want
dit kan veel tijd schelen als men de veranderlijke regelmatig wil blijven
waarnemen. Soms heeft men geluk en staat er al op de b-kaart een ster die
goed zichtbaar is in de zoeker (hier blijkt het nut van een redelijk grote
zoeker!) en kan men vrijwel direct de omgeving van de veranderlijke in het
veld van de hoofdkijker zetten en deze localiseren zoals boven beschreven.
Uiteraard is bovenstaand verhaal niet zo van toepassing voor waarnemers die
een computergestuurde kijker hebben. Toch geven verreweg de meeste visuele
waarnemers nog steeds de voorkeur aan het volledig manueel werken.
Dit gaat sneller voor de geroutineerde waarnemer, en vooral bij variabele
weersomstandigheden, met enige bewolking bijvoorbeeld, is men veel
flexibeler.
(terug naar inhoud)
Wanneer de veranderlijke eenmaal in het veld staat en eenduidig is
geïdentificeerd, dan komt het belangrijkste, namelijk het doen van de
helderheidsschatting. Dit gaat als volgt. Men kijkt eerst globaal welke
vergelijkingssterren ongeveer in de buurt van de veranderlijke zitten qua
helderheid. Vervolgens kijkt men nauwkeuriger en selecteert twee sterren,
eentje die iets helderder is dan de veranderlijke, en eentje die iets zwakker
is. Idealiter is het verschil tussen die twee vergelijkingssterren niet meer
dan 0.5 magnitude, hoewel een ervaren waarnemer met een verschil van 1.0
magnitude ook nog wel een redelijke schatting kan produceren.
Breng nu de helderste vergelijkingsster in het midden van het veld en kijk
dan een eindje rechts (of links afhankelijk van het oog, maar altijd van de
neus weg) van de ster (ongeveer 1/4 à 1/5 deel van het oculairveld), zodat
men dan de ster met het perifere gedeelte van het netvlies bekijkt.
Men kijkt dus nooit met de gele vlek direct naar de ster! Breng vervolgens
de veranderlijke in het midden van het veld en kijk er precies zo naar als
zo-even naar de heldere vergelijkingsster (dit is zeer belangrijk!) en doe
daarna hetzelfde met de vergelijkingsster die iets zwakker is.
Is de variabele nog wel te zien, maar moeilijk, dan kan men de kijker stil
laten staan en de vergelijkingssterren en veranderlijke achtereenvolgens op
precies dezelfde wijze perifeer bekijken. Anders gezegd: men kijkt steeds
evenveel 'ernaast'. Zijn de vergelijkingssterren bijvoorbeeld 102 en 107
en lijkt de veranderlijke een tikje zwakker dan 102 en veel helderder dan
107 dan noteert men 10.3. Hierbij verdeelt men in gedachten het verschil
tussen 102 en 107 in vijf gelijke stukjes (overeenkomend met 0.1 magnitude)
en bekijkt dan hoeveel stukjes de veranderlijke van de vergelijkingssterren
verschilt. Is de veranderlijke duidelijk zwakker dan 102 en nog steeds veel
helderder dan 107, hoewel minder dan in het vorige geval, dan schrijft men
10.4 op, enzovoort. Uiteraard mag men de schatting ook zonder decimaalpunt
noteren, dus als 103, 104 etc., dit naar eigen voorkeur.
Om een goede schatting te verkrijgen moet men er verder voor zorgen dat de
verbindingslijn tussen de veranderlijke en de vergelijkingsster(ren) zo
veel mogelijk evenwijdig loopt met de verbindingslijn tussen de ogen.
In sommige gevallen liggen de veranderlijke en beide vergelijkingssterren
al ongeveer op een lijn, zodat aan de bovenstaande voorwaarde gemakkelijk
wordt voldaan. Is dit niet het geval, dan kan men beter de schatting in
twee stappen verrichten; eerst vergelijkt men de variabele met de heldere
vergelijkingsster en daarna met de zwakke vergelijkingsster, waarbij in
beide gevallen het hoofd zo wordt gehouden dat de verbindingslijn tussen de
variabele en de vergelijkingsster evenwijdig loopt met de verbindingslijn
tussen de ogen. Deze procedure is nodig ter voorkoming van het zogenaamde
standhoekeffect. De schatting wordt namelijk beïnvloed door de
orientatie van de veranderlijke en de vergelijkingssterren t.o.v. de
verbindingslijn tussen de ogen. Het standhoekeffect kan, indien daar geen
rekening mee wordt gehouden, bij dezelfde waarnemer afwijkingen tot gevolg
hebben van niet minder dan 0.5 magnitude!
Tevens mag men de vergelijkingssterren en de veranderlijke nooit
tegelijkertijd bekijken; doet men dit wel, dan is de schatting vrijwel
zeker foutief doordat men dan delen van het netvlies gebruikt met (sterk)
verschillende gevoeligheid.
Na enige tijd waarnemen en het opdoen van de nodige ervaring krijgt een
waarnemer een goed idee hoe groot een helderheidsverschil is van 0.1, 0.2
of 0.3 grootteklasse. Een ervaren waarnemer kan vrijwel direct zeggen hoe
groot het helderheidsverschil is tussen een veranderlijke en een
vergelijkingsster, mits dit verschil niet groter is dan 0.4 magnitude.
Is de veranderlijke zo helder dat zelfs bij perifeer waarnemen de ster nog
een kleur (meestal oranje) laat zien, dan moeten we bedacht zijn op het uit
de literatuur welbekende Purkinje-effect.
Indien we in het menselijk oog vanaf de gele vlek in het centrum naar de
rand van de retina gaan, dan zien we dat het oog minder gevoelig wordt voor
geelrood licht, en meer gevoelig voor blauwgroen. Dit komt door de
samenstelling van het netvlies: de gele vlek bestaat geheel uit kegeltjes,
terwijl daarbuiten de kegeltjes naar de rand toe afnemen, en de staafjes
toenemen. De kegeltjes gebruiken we met name overdag, en deze hebben hun
hoogste gevoeligheid in het gele gebied van het spectrum, terwijl we
s'nachts bij een veel lager verlichtingsniveau vooral de staafjes gebruiken.
Deze hebben hun hoogste gevoeligheid echter in het groene deel van het
spectrum. En juist deze verschuiving in spectrale gevoeligheid van het oog,
wanneer we naar een hoger verlichtingniveau gaan, is de basis van het
Purkinje-effect. In de praktijk betekent dit dat als we een rode en witte
ster gelijk helder zien als beide zwak zijn, en de helderheid van beide
neemt gelijkelijk toe, dan zien we de rode ster nu helderder dan de witte.
Dit is uiteraard een ongewenst effect, omdat we onze schattingen zoveel
mogelijk in hetzelfde goed gedefinieerde spectraalgebied willen doen.
Omdat we ook de zwakste sterren willen zien, en we deze alleen kunnen zien
met de staafjes, moeten we ervoor zorgen dat we bij heldere sterren, en
zeker als we hun kleur duidelijk zien, zoveel mogelijk het gebruik van de
kegeltjes vermijden. Dit betekent, we benadrukken het nogmaals, dat we een
schatting altijd moeten doen door perifeer te kijken! En als we dan nog
kleur zien bij een ster, dan zijn er twee manieren om het effect hiervan op
de schatting zoveel mogelijk te reduceren:
1- Het gebruik van een kleinere kijker, of bij zeer heldere sterren de
zoeker, want dit verlaagt de lichtintensiteit.
2- Het extrafocaal schatten van de veranderlijke. Ook dit heeft een reductie
van het verlichtingsniveau tot gevolg; immers, men verdeelt het licht van de
ster nu over een veel groter oppervlak.
Veel waarnemers vinden extrafocaal schatten ook prettiger. Het is nu ook
iets minder kritisch om de ster met precies hetzelfde deel van het netvlies
te schatten, door het uitmiddelende effect van een meer uitgebreid object.
Vooral bij sterk roodgekleurde sterren, zoals bijvoorbeeld S Cephei en
U Cygni, mag men het Purkinje-effect niet onderschatten. Soms leidt dit tot
helderheidsverschillen van meer dan 1 magnitude, aanzienlijk meer dus dan de
toevallige fouten die tussen (ervaren) waarnemers ook optreden. Deze zijn
meestal minder dan 0.5 magnitude.
Het schatten van veranderlijke sterren lijkt aanvankelijk met al deze
voorschriften een gecompliceerde zaak, maar men zal al snel ervaren, dat
het volgen van deze procedures een automatisme wordt als men eenmaal een
tijdje veranderlijken heeft geschat. Bovendien is het absoluut noodzakelijk
dat men de veranderlijken op een uniforme wijze waarneemt om een constante
en goede kwaliteit te kunnen leveren.
Waarnemingsfrequentie.
De AAVSO hanteert een aantal regels voor de waarnemingsfrequentie, die door
de werkgroep veranderlijke sterren globaal worden gevolgd. In het algemeen
dient men Mira's en halfregelmatige veranderlijken niet vaker dan 1x per
week waar te nemen. Dit geldt ook voor R CrB- en Z And-sterren, indien ze
geen activiteit vertonen (dwz in het maximum, c.q. minimum verkeren).
Eruptieve veranderlijken (U Gem-sterren, novae, supernovae) dient men
daarentegen zo vaak mogelijk waar te nemen. Dit geldt eveneens voor R CrB-
en Z And-sterren als zij activiteit vertonen. Het doen van meer dan een
waarneming per nacht wordt echter afgeraden! Oude novae (meer dan een jaar
na uitbarsting) zijn twijfelgevallen. Bij weinig activiteit (de nova neemt
langzaam in helderheid af) is een waarneming per week voldoende, maar bij
enige (anderssoortige) activiteit is het aan te raden de frequentie op te
voeren.
Omdat Mira's doorgaans regelmatig en vrij traag van helderheid veranderen,
is die aanbevolen waarnemingsfrequentie ruim voldoende. Men vermijdt zo dat
een of twee fanatieke waarnemers een lichtcurve gaan domineren, maar vooral
voorkomt men zo 'observer bias'. Dit betekent dat een waarnemer niet
objectief waarneemt, maar door voorkennis naar een gewenst of verwacht
resultaat toewerkt. Uiteraard dreigt dit nog meer bij sterren die men
dagelijks kan waarnemen. Het is daarom verstandig om een schatting direct
op te schrijven en niet te onthouden. Ook het tredmolen-waarnemen (het
steeds waarnemen van dezelfde sterren in dezelfde volgorde) moet om
dezelfde redenen sterk afgeraden worden. En natuurlijk is het plotten
van waarnemingen in grafieken eveneens onverstandig, omdat ook dit de
waarnemer in een verwachte richting dringt. Men weet eigenlijk pas zeker
dat men een objectieve schatting heeft gedaan als het resultaat verrast!
Zwakker-dan-schattingen.
Het rapporteren van 'zwakker dan'-schattingen is niet iets wat de werkgroep
wil aanmoedigen. Doorgaans zijn dat soort gegevens tamelijk nutteloos.
In het geval van Mira's is de periode en magnitude range van de door ons
waargenomen sterren doorgaans goed bekend. Alleen wanneer een ster duidelijk
zwakker is dan normaal, en buiten het bereik van een grote kijker (30-40cm)
valt, dan kan het melden van een zwakker-dan-schatting iets betekenen.
Maar de ster moet in dat geval wel zwakker dan de 15e grootte zijn.
Voor U Gem-sterren geldt hetzelfde. Van de meeste sterren is de periode
tussen uitbarstingen goed bekend, en een uitbarsting duurt vaak zo lang
(meerdere dagen) dat zeker de heldere sterren (in het maximum magnitude
13 of helderder) niet snel gemist zullen worden. Ook hier geldt dat
zwakker-dan-schattingen alleen enige zin hebben als de grensgrootte in de
kijker tegen de 16e grootte ligt. En dan alleen bij sterren waarvan de
frequentie en/of het type niet goed bekend is en waarvan men vrijwel zeker
weet dat men die in uitbarsting wel kan zien. Het heeft weinig zin om iets
te melden als m=[14.0, terwijl andere waarnemers deze ster in uitbarsting
zien rond magnitude 15. Dit lijkt logisch, maar toch treffen we dit soort
zaken met enige regelmaat aan, met name in VSNET-waarnemingsoverzichten.
(terug naar inhoud)
Noteren.
Het is aan te raden de schatting van een veranderlijke onmiddellijk op te
schrijven. Naast de schatting zelf noteert u uiteraard de tijd (in UT!);
voor Mira's en halfregelmatig veranderlijken is het dichtstbijzijnde uur
goed genoeg, maar alle andere sterren dienen op de minuut nauwkeurig
genoteerd te worden. Uiteraard is er niets op tegen om alle waarnemingen op
de minuut nauwkeurig te noteren. Volgens afspraken binnen de werkgroep
wordt de tijd van Mira's en halfregelmatigen op een tiende dagdeel afgerond,
maar alle overige sterren worden op 3 decimalen afgerond, vandaar de eis om
de tijd op een minuut nauwkeurig te vermelden.
Voor de eigen boekhouding is het ook verstandig om de gebruikte
vergelijkingssterren en eventueel de vergroting te noteren. Soms is het dan
nog mogelijk fouten achteraf te herstellen of onleesbare schattingen te
reconstrueren. Vooral in de winter kunnen koude vingers en een laag
verlichtingsniveau bij het schrijven nogal eens tot gegevens leiden die bij
daglicht meer weg hebben van hiëroglyfen dan van het ons bekende schrift.
Rapporteren.
Het rapporteren van de waarnemingen gebeurt tegenwoordig eigenlijk alleen
nog via electronische weg. De werkgroep heeft een eigen invoerprogramma,
waarvan u de meeste recente versie kunt ophalen door hier te klikken.
Uiteraard kunnen waarnemingen ook altijd schriftelijk worden opgestuurd
naar de waarnemingsleider.
Men wordt verzocht de waarnemingen eens per maand op te sturen, liefst voor
de 5e van de nieuwe maand. De waarnemingen over januari dienen dus voor
5 februari opgestuurd te worden, etcetera. Voor een actuele lijst van
bestuursleden en hun (e-mail)adressen verwijzen wij naar hoofdstuk 9.
Het invoerprogramma.
De meest recente versie van het invoerprogramma (6.01) werkt alleen onder
Windows. Na ophalen kunt u dit het beste in een eigen map plaatsen.
Na unzippen vindt u 2 bestanden, invoer.exe (het eigenlijke invoer-
programma) en sterren.txt.
In het bestand sterren.txt vervangt u allereerst op de eerste regel OBS
door uw eigen 3-letterige AAVSO-waarnemerscode. Indien u een nieuwe
waarnemer bent zonder eigen code, dan neemt u de eerste 3 letters van uw
achternaam als voorlopige aanduiding tot u een eigen code hebt gekregen
(meestal binnen enkele maanden).
Het bestand sterren.txt moet u zelf bijhouden!
Hierin plaatst u alle sterren die u waarneemt, en die niet tot de categorie
Mira of halfregelmatige veranderlijke behoren. (De correcte classificatie
van een ster kunt u doorgaans op de AAVSO-kaart vinden.)
Het invoerprogramma selecteert hiermee de sterren, die met 3 decimalen
gerapporteerd moeten worden. Het maakt niet uit of u in het sterrenbestand
kleine letters of hoofdletters gebruikt; ook de spatie tussen sternaam en
sterrenbeeld is niet van belang. Het is echter beter het formaat van het
bijgevoegde bestand aan te houden, om eventueel nog verborgen bugs te
vermijden. Nieuwe novae krijgen eerst een voorlopige aanduiding, zoals Nova
Sagittarii 2002#3; uiteraard kunt u hiervan zelf een voorlopige aanduiding
maken als N023 Sgr, maar het is beter hiermee even te wachten.
De meeste novae ontvangen tegenwoordig binnen enkele dagen een definitieve
aanduiding (in dit geval V4743 Sgr), waarna u alle waarnemingen in een keer
met de correcte naam kunt invoeren.
Gebruik bij het aanpassen van het bestand sterren.txt bij voorkeur een simpele
teksteditor, en let er bij opslaan op dat de extensie .txt gehandhaafd blijft,
en niet vervangen wordt door bijvoorbeeld .doc!
Indien u zeker weet dat het sterrenbestand alle relevante gegevens bevat,
dan kunt u het invoerprogramma starten. Op het programmascherm ziet u bovenaan
een aantal knoppen. U klikt op de knop met 'invoer', waarna op het scherm
een aantal invoervelden verschijnen.
Allereerst selecteert u de gewenste uitvoer. U kunt kiezen voor de opties wvs,
vs-net, of beide. U klikt met de muis op het veld achter jaar en vult dit in.
Met de TAB-toets kunt u nu vervolgens naar de velden eronder bewegen en deze
invullen. Wilt u iets corrigeren, dan kunt u terug omhoog met shift-TAB. Onder
de knop 'help' vindt u eveneens een beknopte beschrijving van het programma.
De waarnemingen bedoeld voor de werkgroep vindt u in een bestand met een
naam als wvsJANOBS2004. Dit houdt in dat het waarnemingen van Januari 2004
bevat van de waarnemer met de code OBS. Dit bestand wordt bij iedere
invoersessie automatisch aangevuld. Na het eind van de maand stuurt u het
via e-mail naar de waarnemingsleider, bij voorkeur als attachment.
Hebt u ook de optie vs-net aangevinkt, dan krijgt u per dag een bestand met
een naam als vs-net0202OBS2004 (waarnemingen van OBS op 2 februari 2004).
Het bestand komt er dan standaard in het gewenste VSNET-formaat uit, maar
het bevat een paar onvolkomenheden, die u met de teksteditor moet herstellen:
- griekse letters dienen met kleine letter gerapporteerd te worden, dus
(in vsnet-formaat) CYGchi i.p.v. CYGCHI en CEPmu i.p.v. CEPMU.
- SNe worden als (bijvoorbeeld) DBSN2004 gegeven; dit moet u in dit geval
veranderen in SN2004db. Let hierbij ook op de correcte notatie met
hoofdletters voor enkelletterige (A t/m Z) en met kleine letters voor
dubbelletterige SN-aanduidingen!
- Mira's worden in het vsnet-formaat met 2 decimalen gegeven; hier is dus
noteren met nauwkeurigheid op enkele minuten aanbevolen.
De uitvoer voor de werkgroep wordt standaard in hoofdletters gegeven, en
dit dient men zo te laten!
(terug naar inhoud)
* Noteer voor aanvang van een waarnemingssessie alvast de datum, en doe
dit volledig, dwz als 9/10 januari (2004) voor de nacht van 9 op 10 januari.
Zo kan er nooit dubbelzinnigheid ontstaan over waarnemingen na middernacht
(in UT). Let ook op de datumwisseling rond 0h UT bij het invoeren van de
gegevens in de computer!
* Noteer overal en altijd de waarnemingen in UT, want dit voorkomt
verwarring rond de tijd van overgang tussen zomertijd en wintertijd, of na
waarnemingen in een andere tijdzone, bijvoorbeeld op vakantie. Het is
daarbij handig om een horloge of klokje te hebben dat standaard op UT staat,
want zo voorkomt men (reken)fouten bij het aflezen.
* Ga pas schatten als het oog zich redelijk aan het duister heeft
aangepast, dus pas na een minuut of tien! Zorg er verder voor dat er geen
storende lichtbronnen in het directe blikveld aanwezig zijn.
* Om tijdens het waarnemen verlies van donkeradaptatie zo veel mogelijk
te voorkomen, doet men er goed aan om kaarten en dergelijke alleen te
bekijken met sterk gedempt licht. Omdat het oog het minst gevoelig is voor
rood licht, kan men het beste een zaklantaarn, of iets vergelijkbaars, met
een roodfilter gebruiken.
* Bij het doen van (vooral zwakke) schattingen is het verstandig het
andere oog open te houden. Dat oog kan men, indien de omgeving niet volkomen
donker is of als de maan schijnt, afdekken met de hand. Men zal merken dat
op deze wijze het uitvoeren van een schatting minder vermoeiend is dan
wanneer men het andere oog dichtknijpt. Een ooglapje helpt ook.
* Het kan voorkomen dat men de helderheid van een vergelijkingsster niet
vertrouwt. In zo'n geval is het beter deze ster niet te gebruiken en
hierover contact op te nemen met de waarnemingsleider.
* Wanneer de hemelachtergrond helder is (maan, schemering) moet men niet
te zwak vergroten. De ervaring heeft geleerd dat de schatting in zo'n geval
betrouwbaarder is wanneer men wat sterker vergroot.
* In geval van twijfel of men wel de goede ster schat, moet men het
kijkerbeeld zorgvuldig vergelijken met de kaart. Houd de kaart zo, dat de
orientatie gelijk is aan het aanzien in de kijker. Let op welke sterren op
een lijn staan of karakteristieke geometrische figuren vormen.
Let bovendien op (zwakke) sterren in de onmiddellijke omgeving van de
veranderlijke die niet tot de vergelijkingssterren behoren! Daarbij kan het
voorkomen dat de helderheidsaanduiding (althans bij de d- en e-kaarten)
niet geheel correct is. Wees daar vooral op bedacht! Dit is het gevolg van
het feit dat die kaarten vervaardigd zijn naar fotografische opnamen.
Gelukkig geldt dit niet voor de b-kaarten, die naar de Bonner Durchmusterung
zijn gemaakt.
* Wanneer een andere (heldere) ster vlak bij de veranderlijke staat (bijv.
U Cyg, R Cas, T Cas, R Aur, V Cnc, RU Peg, S Lyn, T Dra en SV Dra) moet men
extra op zijn hoede zijn! Vergewis u ervan dat u de goede ster schat. Men
moet vooral oppassen wanneer beide sterren ongeveer even helder zijn.
Bovendien moet men zo sterk vergroten dat beide sterren duidelijk
afzonderlijk te zien zijn. Vergroot men te zwak, dan bestaat de kans dat
men ze tezamen schat. Pas wanneer de veranderlijke minstens 2.5 magnitude
helderder is dan de ster die er vlak bij staat mag men zwak vergroten,
omdat dan de bijdrage van de 'begeleider' tot de totale helderheid te
verwaarlozen is.
* Vertrouw niet te veel op uw geheugen. Noteer daarom direct de schatting.
Ook moet men dit doen om te voorkomen dat men later door suggestie wordt
beïnvloed. Ervaren waarnemers produceren een enkele maal een foutieve
schatting doordat ze te veel vertrouwen op hun geheugen; ze denken namelijk
dat ze de omgeving zo goed kennen dat ze de kaart niet nodig hebben.
Verifieer daarom altijd of u zich niet heeft vergist bij de identificatie
van de veranderlijke en of u wel de goede vergelijkingssterhelderheden in
gedachten had!
* Besteed niet te veel tijd aan het waarnemen van een ster die niet te
zien is. Het is veel beter zo'n ster over te slaan en in plaats daarvan tijd
te besteden aan het schatten van variabelen die wel te zien zijn.
* Zorg ervoor dat tijdens het schatten van een zwakke ster een of twee
sterren in het veld staat die duidelijk helderder zijn dan de zwakst
zichtbare ster. Anders heeft het oog geen houvast en gaat het dwalen; de
kans is dan groot dat de schatting nergens naar lijkt! Een Nagler of een
soortgelijk oculair met groot beeldveld is in zo'n geval vaak een uitkomst.
* Vooral voor onervaren waarnemers is het aan te raden geen sterren te
schatten die minder dan een halve tot hele grootteklasse helderder zijn dan
de zwakst zichtbare ster. Ervaring is hierbij zeer belangrijk, en zonder is
de kans dat de schatting foutief is zeer groot. Bovendien kost dit soort
schattingen vaak veel tijd, en het is vermoeiend.
* Houd op met waarnemen indien zich vermoeidheidsverschijnselen
(nabeelden!) voordoen. Gaat men in zo'n geval wel door met schatten dan is
de kwaliteit van de waarnemingen vaak aanzienlijk minder dan aan het begin
van de waarnemingssessie.
* Om te voorkomen dat men wordt beïnvloed door de vorige schatting is het
aan te raden de sterren steeds in een andere volgorde waar te nemen. Ook
het grafisch bijhouden van de waarnemingen is om redenen van suggestie ten
sterkste af te raden. Men is pas zeker dat men bij het schatten niet
beïnvloed wordt door suggestie indien men verwonderd is over de helderheid
van de variabele.
* Zorg ervoor dat tijdens het waarnemen de optiek niet beslaat. Voorzie
daarom de kijker (inclusief de zoeker) van dauwkappen. Een goede dauwkap
is b.v. een stuk PVC-pijp, dat van binnen is bekleed met donker viltpapier.
Schmidt-Cassegrain- en soms ook Newtontelescopen moeten van een dauwkap
voorzien zijn. Veelal is een kartonnen pijp al voldoende. Wanneer het
vochtig weer is treedt herhaaldelijk beslaan van de oculairen op. Houd
daarom altijd (liefst in een busje) een oculair in de binnenzak, zodat het
beslagen oculair kan worden vervangen en het door de lichaamswarmte kan
worden ontdaan van vochtaanslag. Afdoend is het voorzien van alle optische
delen van weerstandsdraad, die wordt gevoed door een zwakstroomtrafo.
Uiteraard gaat dit alleen wanneer met een vast opgestelde kijker heeft.
* Zorg er altijd voor dat u voldoende gekleed bent. Met name jeugdige
en/of onervaren waarnemers hebben de neiging zich te dun te kleden.
Een skipak (vaak voordelig in de opruiming op de kop te tikken!) is voor
lange wintersessies zeer aan te bevelen. Indien men snowboots of ouderwetse
klompen draagt, is men er zeker van zelfs bij strenge vorst geen last te
hebben van koude voeten.
* Wanneer men een nieuwe ster op het programma zet, kan men het beste
wachten totdat deze ster nabij een maximum is. De kans op misidentificatie
is dan het kleinst. Bovendien is bijvoorbeeld een Mira-ster in het maximum
vaak goed te herkennen aan zijn oranje kleur. Een verder voordeel is dat
men tijdens het afzwakken van de helderheid de omgeving van de veranderlijke
goed leert kennen, zodat de kans op misidentificatie ook bij geringe
helderheid van de variabele veel kleiner is.
* Wees buitengewoon voorzichtig met uw schattingen indien er (cirrus)
bewolking aanwezig is met daartussen open plekken. Deze zijn nogal eens
te klein om de waarnemer voldoende tijd te gunnen een goede schatting te
verrichten. Immers, men moet minstens drie maal de variabele en de
vergelijkingssterren vergelijken voordat men een goede schatting heeft
verkregen. Schat in zo'n geval alleen veranderlijken waarbij de relevante
sterren zeer dichtbij staan, zodat de kans op (grote) extinctieverschillen
(en dus een zeer foute schatting) minimaal is.
* Indien een veranderlijke even helder lijkt als een vergelijkingsster,
gebruik dan niet alleen die ene vergelijkingsster, maar neem daarnaast nog
zeker twee andere vergelijkingssterren.
* Noteer altijd bij de schatting welke vergelijkingssterren u gebruikt
heeft. Juist deze informatie is van groot belang indien blijkt dat tussen
de waarnemers onderling grote verschillen optreden.
* Indien men een beginnende waarnemer (van veranderlijke sterren) is,
dan wordt aangeraden de eerste schattingen uit te voeren met een niet te
grote kijker, aangezien deze veel gemakkelijker te hanteren is. Bijzonder
geschikt is een reflector (Newton of Schmidt-Cassegrain) met een opening
van ongeveer 15-20 cm of een refractor van 10 cm. Men kan pas zinvol (en
snel) met een grote kijker werken - en dit geldt niet alleen voor het
waarnemen van veranderlijken! - indien men voldoende ervaring heeft
opgedaan. Dit gaat veel vlotter en gemakkelijker met een kleine kijker.
* Het oog is het meest gevoelig voor zwakke objecten in een gebied van het
netvlies dat 8 tot 10 graden gelegen is van de gele vlek in de richting van
de neus. Dit houdt in dat bij waarnemen met het rechteroog gekeken moet
worden naar een punt rechts van het midden van het beeldveld, waar zich het
object van waarneming bevindt. Kijk niet met het rechteroog links van het
centrum, omdat dan de kans bestaat dat het beeld op de blinde vlek valt!
(terug naar inhoud)
Wie echt alles wil weten over kijkers, oculairen, de eigenschappen van het
menselijk oog, en meer dingen die wij hier alleen maar zijdelings hebben
aangestipt die moet beslist het boek van J. B. Sidgwick aanschaffen
'Amateur Astronomer's Handbook'. Het verscheen voor het eerst in 1954, maar
is sindsdien niet overtroffen, en nog immer zeer actueel. In 1980 verscheen
een goedkope uitgave bij Dover Publications Inc.
Via het Internet is tegenwoordig een massa informatie toegankelijk.
Wij geven hier 2 links, die actuele en zeer bruikbare informatie geven,
en die als startpunt kunnen dienen voor een meer uitgebreide zoektocht.
1. AAVSO
Hier kan men kaarten ophalen, zowel standard, als preliminary, en sinds
enige tijd is men ook begonnen met 'reversed' kaarten te maken. Ook nuttig
is de 'lightcurve generator', waarmee men kan zien hoe de helderheid van
een geselecteerde ster in een bepaalde periode varieerde. Men kan hier ook
zijn eigen waarnemingen in een aparte kleur laten plotten.
2. AFOEV
Dit is het Franse equivalent van de werkgroep. Aanbevolen voor lichtcurves,
van veel sterren in mooie blokjes van 5 jaar.
(terug naar inhoud)
Voorzitter:
T.A. Jurriens, Johan Ellenbergerstraat 29, 9746 AK Groningen,
Tel. 050-5732937, E-mail: theo.jurriens@tiscali.nl
Secretaris:
G. Hoogeveen, Bottelaarspassage 43, 1315 EP Almere,
Tel. 036-5489588, E-mail: gertho@xs4all.nl
Penningmeester:
G. Kuipers, Israelsstraat 5, 9801 EH Zuidhorn,
Tel. 0594-504902, E-mail: g.kuipers@ict.umcg.nl
Waarnemingsleider/Redacteur Variabilia:
E. van Ballegoij, E-mail: aavso.id.bve@home.nl
Lid/Beheerder homepage:
G. Gilein, Daniel Noteboomstraat 39, 2202 RN Noordwijk,
Tel. 071-3615555, E-mail: g.gilein@planet.nl
(terug naar inhoud)
Handleiding versie 1.2 (update 27 april 2005) @WVS2005